Afbeelding

Oerend Smart | De levende natuur

Natuur

In zijn boekenreeks Wandelingen door Nederland (1876) begeeft de Rotterdamse predikant Jacobus Craandijk zich richting Achterhoek. In Almen citeert hij de beginregels van De Hoofdige Boer van A.C.W. Staring: Elk weet, waar ‘t Almensch kerkje staat/ En kent den weg, die derwaarts gaat.

Craandijk vraagt zich af: Is het “de bekrompen naïviteit van de provinciaal” die de dichter laat veronderstellen dat ‘elk’ Almen zou kunnen vinden? “Hoevelen van de goede drie millioen inwoners, die ons lieve vaderland telt, weten, dat er een Almen in de wereld is?” Of bedoelt de dichter met ‘elk’ alleen “het gewest zijner inwoning” (de toenmalige Graafschap), “waar ieder inderdaad geacht kon worden te weten, waar het Almensch kerkje staat”.

Drie miljoen! Meer inwoners waren er niet. Wat een ruimte om je heen! De steden van nu waren vrijwel allemaal stadjes.

Zou ‘elk’ toen ook van het Beekbergerwoud hebben gehoord? “De plantengroei is zo weelderig als nergens in ons geheele land,” schreef Abraham Jacob van der Aa in zijn Aardrijkskundig Woordenboek (1940, het jaar van Starings dood). Een honderden eeuwen oud moerassig bos ten oosten van Apeldoorn, dat dertig jaar later met de grond gelijk gemaakt zou worden. Ondanks de leegte van het land rondom moest het bos weg, alsof het de vijand was. Niet voor iedereen overigens. Het kon op sommige dagen druk zijn in het woud, waar volop hout werd gesprokkeld.

Het behouden als natuurgebied van ongekend groot belang en schoonheid, kwam toen nog bij niemand op. Het is trouwens de vraag of daarin echt veel is veranderd. Had ‘Het Woud’ nog bestaan, zouden er nu mountainbikeroutes en betonnen fietspaden doorheen zijn aangelegd. Elk z’n vrijetijdsbesteding, maar als je constant op topsnelheid rondjes rijdt, ontgaat je compleet al het mooie, fascinerende van die andere levende wezens, vaak heel klein, die zich in het bos ophouden.

In 1896 verscheen het eerste exemplaar van het tijdschrift De Levende Natuur. Een tijd waarin natuurstudie, ook door leken, steeds meer in zwang kwam. Op mijn deurmat viel vorige week jaargang 122 nummer 6. Op de voorkant staan enkele artikelen aangekondigd: Wordt het te druk in de natuur? en Kiezelwieren uit het oerbos.

Onderzoekers hebben in de jaren 1834-1854 de plantengroei van Het Woud in kaart gebracht. Een walhalla voor sprokkelaars en natuurvorsers moet het zijn geweest. Het legendarische knikkend nagelkruid kwam er voor! Onderzoekers van nu hebben het destijds verzamelde waterplanten (bewaard in een herbarium) onder de loep genomen en gezocht naar kiezelwieren: eencellige wezentjes die op planten leven. Ze concluderen: “Het oude Beekbergerwoud was een bijzonder milieu voor zeldzame kiezelwieren, wat ook blijkt uit de aanwezigheid van nog niet eerder in ons land gevonden kiezelwiersoorten.” Je proeft het enthousiasme van de onderzoekers. Ze steken de lezer met het kiezelwiervirus aan. Ik besef dat kiezelwieren voor de gemiddelde natuurliefhebber in het moerasbos net zo onzichtbaar zijn als voor een voorbijrazende motorrijder. Niettemin: ik sla het boek van Craandijk, het tijdschrift en de krant voor dit jaar dicht, ik ga de levende natuur in. 

Advertenties doorgeplaatst vanuit de krant